ROND DE WEIDE. Een nevelige morgen! De gierige zonne, zit benauwd als 't ware, en wit van waken, zien en zorgen, in 't grijs geluchte, en houdt er al haar goud verborgen. Hoe donker schijnt de meersch, waar bloemen zonder geuren, bleekgeel en blauw en peersch in treuren. Beweegloos staat de koe in 't gras, en ziet niet hoe rond haar, de malle kippen de wei doortrippen, en 't groen aftippen. Ze rekt, van 's morgens moe, den rooden hals, roept geeuwend, schreeuwend: boe! en sluit haar muil, traag, toe. Geen meesjen in den hagedoren; geen hemelleeuwrik stijgt en laat zijn hooglied hooren. De morgen droomt en zwijgt; geen aarke nijgt in 't koren. Ik hoor alleen een hol tweevoudig roepen, vol en diep, als 't ware de klare zware Stem, van een die lijdend zit ten gronde; die boet en bidt en klaagt in 't ronde... koekoek! koekoek! Daar komt ginds, boven de elzenhaag, een lompe donkerbruine vogel, laag, met plompe vleugelslagen, traag, heel traag, wegscherend over meersch en zompe. 9 Echo's, Gent (A. Siffer) 1900, 131 p. 20 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p. 22 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p. 24 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.